Het stakingsrecht kent een rijke geschiedenis

De geschiedenis van het stakingsrecht leert dat sociale vooruitgang een werk is van héél lange adem, met overwinningen en tegenslagen.

Aan het begin van het industrieel tijdperk was er nog geen sprake van democratie en nog minder van stakingsrecht. In 1791 beschouwde de wet-Le Chapelier “alle samenscholingen van ambachtslui, arbeiders, gezellen, dagloners of die op hun aansporing zijn tot stand gekomen tegen de vrije uitoefening van de nijverheid en de arbeid” als opruiend.

Dit verbod werd in 1810 opgenomen in de Code Napoleon. Staken betekende gevangenisstraf. Artikel 145 van het Strafwetboek van 1810 bestrafte “elke coalitie van arbeiders om het werk te stoppen, het werk in een werkplaats te verbieden, te beletten om er naartoe te gaan en er te blijven voor of na bepaalde uren, en in het algemeen het werk te schorsen, te beletten of te bemoeilijken” met een gevangenisstraf van één tot drie maanden. Zelfs de collectieve looneis was dus onwettelijk.

In 1866 werd dit artikel 415 vervangen door een artikel 310, dat nauwelijks minder repressief was. Het recht op vereniging en het stakingsrecht van de werknemers werden erkend, maar de werknemers mochten de “vrijheid van nijverheid en van arbeid” niet belemmeren, en niet betogen in de nabijheid van de fabrieken, op straffe van sancties.

Algemeen stemrecht

Drie algemene stakingen (in 1893, in 1902 en in 1913 georganiseerd door de Belgische Werkliedenpartij), een vreselijke oorlog in ’14-’18 en de angst voor een heruitgave van de Russische revolutie leidden tot algemeen stemrecht voor mannen in 1919 en in het verlengde daarvan de opheffing van dat artikel 310 van het Strafwetboek. Vrouwen moesten nog tot 1948 op hun stemrecht wachten.

In 1921 ontstonden op initiatief van de socialistische minister van Werk Joseph Wauters de eerste paritaire comités die een dialoog tussen werkgevers en vakbonden mogelijk maakten en op die manier veel stakingen konden vermijden. Sociaal overleg, het was toen al erg waardevol.

En verder

Tijdens het interbellum vonden enkele grote stakingen plaats, waaronder de staking van 1936 die resulteerde in het betaald verlof voor iedereen, stakers én niet-stakers. Stakers bedingen rechten voor iedereen.

Het Sociaal Pact van 1944 plaatste de syndicale erkenning en het sociaal overleg opnieuw op de agenda. De wetgever heeft het stakingsrecht echter niet gecodificeerd, tenzij voor bepaalde beroepen met het oog op de verplichte minimale dienstverlening (militairen, gezondheidssector), of om ontsporingen die onder het strafrecht vallen te beperken.

Het stakingsrecht heeft vandaag in België geen wettelijke grondslag, maar ligt vervat in het internationaal recht:

  • Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM - artikel 11)
  • Het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (artikel 8)
  • Het Europees Sociaal Handvest (ESH), waarin artikel 6 het recht op collectief onderhandelen en het stakingsrecht beschermt (artikel 6, 4°)